Staatssecretaris Wiebes van Financiën stuurt de Tweede Kamer een brief naar aanleiding van de plenaire behandeling van het voorstel van wet tot goedkeuring van het belastingverdrag Nederland-Duitsland.
- Luchtvaartpersoneel en zeevarenden
In de nota naar aanleiding van het nader verslag (1) is toegelicht dat aan Duitsland een wijzigingsprotocol is voorgesteld om voor de toewijzing van het heffingsrecht over het salaris genoten in verband met de uitoefening van een dienstbetrekking aan boord van een schip of luchtvaartuig in het internationale verkeer alsnog aan te sluiten bij het verdragsland waar de werkelijke leiding van de scheep- of luchtvaartonderneming zich bevindt. Dit in aansluiting op de actuele tekst van het OESO-modelverdrag (artikel 15, derde lid). Tijdens de onderhandelingsronde die in juli van dit jaar heeft plaatsgevonden, is ambtelijke overeenstemming bereikt over dit wijzingsprotocol, wat is bekrachtigd door parafering van de overeengekomen tekst. Partijen streven naar spoedige ondertekening, met het oog op ratificatie van het wijzigingsprotocol in de loop van 2015.
De leden Neppérus (VVD), Nijboer (PvdA) en Omtzigt (CDA) hebben tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ervoor gepleit dat personeel aan boord van luchtvaartuigen in internationaal verkeer belasting blijft betalen in het land waar de werkelijke leiding van de luchtvaartonderneming zich bevindt. Het lid Omtzigt heeft er verder op gewezen dat de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders (KVNR) heeft aangegeven dat toewijzing van het heffingsrecht over het salaris van zeevarenden aan het land waar de leiding van de onderneming is gelegen, nadelig kan zijn vanuit het oogpunt van administratieve lasten.
Het wijzigingsprotocol is ingegeven door de zorgen die zijn geuit over de gevolgen voor de netto inkomenspositie van in het bijzonder in Nederland wonende piloten in dienst van Duitse luchtvaartondernemingen, wanneer in lijn met de oorspronkelijke tekst van het Verdrag het heffingsrecht over het salaris van deze groep naar het woonland zou verschuiven. Het wijzigingsprotocol waarover thans met Duitsland overeenstemming is bereikt, neemt deze zorgen weg. Het overeengekomen wijzigingsprotocol is daarbij gestoeld op het vaste internationale gebruik om zeevarenden in belastingverdragen hetzelfde te behandelen als het “vliegende” personeel. Dit brengt mee dat de oorspronkelijk voorgenomen woonstaatheffing niet alleen voor, kort gezegd, piloten, maar ook voor zeevarenden van de baan is. Voor zover één en ander meer administratieve lasten voor reders zou kunnen meebrengen, is dit het gevolg van de bewuste keuze die is gemaakt om de problematiek van de piloten op te lossen.
Naar de mate dat inderdaad sprake zou zijn van in Duitsland wonende zeevarenden kan onder omstandigheden in Nederland een beroep worden gedaan op artikel 2, derde en vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964, dat onder bepaalde voorwaarden voorziet in een belastingvrijstelling. In overleg met de Duitse bevoegde autoriteit wordt thans bezien in welke gevallen deze bepaling na inwerkingtreding van het Verdrag toepassing kan vinden. (2)
Het lid Omtzigt vraagt ook naar ervaringen met de belastingheffing van zeevarenden onder het nieuwe belastingverdrag met China. De bepalingen van dit verdrag zullen pas per 1 januari 2015 toepassing vinden. Er zijn dan ook nog geen ervaringen opgedaan met dit verdrag.
- Technische punten wijzigingsprotocol
In het wijzigingsprotocol worden tevens enkele technische punten geregeld. In dit verband is het voor de praktijk van belang te melden dat in het wijzigingsprotocol buiten twijfel wordt gesteld dat artikel 5, vierde lid (vaste inrichting voor werkzaamheden buitengaats), voorrang heeft boven artikel 5, derde lid, van het Verdrag (vaste inrichting bij bouw- en constructie-/installatiewerkzaamheden). Hiertoe wordt de verwijzing in artikel 5, vierde lid, naar artikel 5, eerste en tweede lid vervangen door een verwijzing naar artikel 5, eerste, tweede én derde lid. Daarmee is zeker gesteld dat een activiteit op het continentale plat in de zin van artikel 5, vierde lid, die tevens als bouw-, constructie- of installatiewerkzaamheid in de zin van artikel 5, derde lid zou kunnen kwalificeren, inderdaad al tot een vaste inrichting leidt vanaf het moment dat de activiteiten 30 dagen in beslag nemen.
Verder is meldenswaardig dat op Duits verzoek via het wijzigingsprotocol de toepassing van de grens van € 15.000 in artikel 17 van het Verdrag wordt verduidelijkt met het oogmerk buiten twijfel te stellen dat bij de bepaling of deze grens wordt overschreden alle onder artikel 17 ressorterende uitkeringen per belastingplichtige tezamen worden genomen. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Werkzaamheden buitengaats
De leden Neppérus en Omtzigt hebben in relatie tot de bepaling in het Verdrag die ziet op werkzaamheden buitengaats aandacht gevraagd voor de concurrentiepositie van Nederlandse reders.
Het Nederlandse verdragsbeleid is er op gericht de nationale heffingsmogelijkheden over alle activiteiten die worden verricht in, op of boven het Noordzeewinningsgebied te kunnen toepassen onder de belastingverdragen. Hiertoe worden in de verdragen specifieke bepalingen opgenomen die betrekking hebben op werkzaamheden buitengaats. In overeenstemming met de Nederlandse nationale regelgeving op dit terrein is ingevolge deze verdragsbepalingen sprake van een vaste inrichting wanneer de werkzaamheden in, op of boven het Noordzeewinningsgebied (hierna kortheidshalve: het continentale plat) 30 dagen of meer in beslag nemen. Dit vaste verdragsbeleid is in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 (3) nogmaals bevestigd. In de relatie tot Duitsland is bovendien de inschatting gemaakt dat de buitengaatsbepaling per saldo eerder in het voordeel van Nederland is dan andersom vanuit de gedachte dat Duitsland, anders dan Nederland, slechts in beperkte mate olie-/gasvelden op zijn deel van het continentaal plat heeft.
De KVNR heeft gesteld dat door het Verdrag de concurrentiepositie van Nederlandse reders zal verslechteren, gebaseerd op de aanname dat de verschuldigde Duitse winstbelasting over de winst behaald met werkzaamheden buitengaats hoger zal zijn dan de belasting die thans in Nederland over deze winst is verschuldigd. Dit verschil in belastingdruk zou, naar ik heb begrepen, worden veroorzaakt doordat in Nederland gevestigde reders in Duitsland geen aanspraak kunnen maken op het Duitse tonnageregime, omdat dit regime alleen zou openstaan voor kwalificerende in Duitsland gevestigde ondernemingen. Dit terwijl volgens de KVNR de reders momenteel volledig gebruik zouden maken van het Nederlandse tonnageregime. nogmaals bevestigd. In de relatie tot Duitsland is bovendien de inschatting gemaakt dat de buitengaatsbepaling per saldo eerder in het voordeel van Nederland is dan andersom vanuit de gedachte dat Duitsland, anders dan Nederland, slechts in beperkte mate olie-/gasvelden op zijn deel van het continentaal plat heeft.
Dit kan mogelijk juist zijn op dit moment - ook de Duitse belastingwetgeving kan echter veranderen - maar het rechtvaardigt nog niet een afwijking van het al decennia door Nederland gevoerde fiscale verdragsbeleid op dit punt.
1 Kamerstukken II 2013/14, 33 615, nr. 8.
2 Overleg met de Duitse bevoegde autoriteit is nodig, omdat de toepassing van de Nederlandse belastingvrijstelling mede afhankelijk is van de vraag hoe Duitsland het in het Verdrag opgenomen onderworpenheidsvereiste in de Duitse methodiek ter voorkoming van dubbele belasting toepast op in Duitsland wonende zeevarenden, die in dienst zijn van een in Nederlandse gevestigde scheepvaartonderneming.
3 Kamerstukken II 2010/11, 25 087, bijlage bij nr. 7. Zie paragraaf 2.6.3. daarvan.
Bron