Belanghebbende heeft het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur terecht geen inkomsten uit dienstbetrekking in aanmerking heeft genomen in hoger beroep niet betwist. In zijn aangifte heeft belanghebbende geen melding gemaakt van andere door hem in 2012 genoten inkomsten. Niet tussen partijen in geschil is dat belanghebbende in 2012 tot het moment waarop hij de opbrengst van de verkoop van zijn woning ontving, niet over liquide middelen beschikte.
Naar het oordeel van het Hof wettigen, mede gelet op hetgeen onder 6.1 is overwogen, de door de Inspecteur overgelegde rekeningafschriften het vermoeden dat de van 1 januari tot en met 31 oktober 2012 op de bankrekening […] ten name van belanghebbende en zijn ex-partner en de bankrekening […] ten name van belanghebbende gestorte bedragen bestaan uit de door belanghebbende in die periode ontvangen vergoedingen voor door hem verrichte werkzaamheden.
Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende het zo-even bedoelde vermoeden ontzenuwd voor wat betreft de op het rekeningafschrift van 27 september 2012 vermelde storting van € 8.900 (zie onder 4.7). Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de storting van € 8.900 ter zitting van het Hof verklaard:
“Ik werkte toen bij een bedrijf in [E] . Mijn opdrachtgever gaf me € 8.900 in contanten mee en vroeg me om dat bedrag op de rekening van mevrouw [I] over te maken. Het ging om loon van een medewerker van het bedrijf. Ik heb het bedrag bij de dichtstbijzijnde bank op mijn bankrekening gestort en nog diezelfde overgemaakt op de rekening van mevrouw [I] . Dit blijkt duidelijk uit het rekeningafschrift van 27 september 2012.”
Het Hof hecht geloof aan deze verklaring. De enkele weerspreking van de verklaring door de Inspecteur brengt, zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, het Hof niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de door de Inspecteur in dit verband genoemde omstandigheid dat mevrouw [I] de partner is van de heer [H] . Veeleer versterkt deze omstandigheid de geloofwaardigheid van de verklaring van belanghebbende dat hij de betaling aan mevrouw [I] niet, zoals de Inspecteur stelt, uit door belanghebbende verdiend inkomen, maar uit aan belanghebbende door een ander ter beschikking gestelde middelen heeft betaald.
Hetgeen belanghebbende met betrekking tot de overige stortingen heeft aangevoerd, te weten dat hij de gestorte bedragen van relaties heeft geleend, is zonder nader bewijs, dat ontbreekt, onvoldoende om het onder 6.2 genoemde vermoeden te weerleggen.