ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
10 november 2016
„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van leeftijd – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Artikelen 2, 3 en 6 – Werkingssfeer – Verschil in behandeling op grond van leeftijd – Nationale wettelijke regeling die voorziet in een bovengrens voor de aftrek van scholingskosten die vanaf een bepaalde leeftijd zijn gemaakt – Toegang tot beroepsopleiding”
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 16 oktober 2015, ingekomen bij het Hof op 21 oktober 2015, in de procedure
J. J. de Lange
tegen
Staatssecretaris van Financiën,
wijst
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, waarnemend voor de kamerpresident, A. Arabadjiev (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
– Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon, J. Quaney en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door D. Fennelly, barrister,
– de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, N. Otte Widgren, E. Karlsson en L. Swedenborg als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en M. van Beek als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, alsmede van artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. J. de Lange en de Staatssecretaris van Financiën betreffende de weigering van laatstgenoemde om aan De Lange een recht op de volledige aftrek van zijn scholingsuitgaven toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Luidens artikel 1 van richtlijn 2000/78 heeft deze „tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.
4 Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt het volgende:
„1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
2. Voor de toepassing van lid 1 is er:
a) ‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
b) ‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,
i) tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn [...]
[...]”
5 Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt:
„1. Binnen de grenzen van de aan de [Europese Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:
[...]
b) de toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring;
c) werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;
[...]”
6 Artikel 6 van richtlijn 2000/78 luidt als volgt:
„1. Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:
a) het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;
[...]”
7 Artikel 16 van richtlijn 2000/78, met het opschrift „Naleving van de richtlijn”, luidt:
„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat
a) alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft;
[...]”
Nederlands recht
8 Artikel 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet inkomstenbelasting”), bepaalt:
„1. Scholingsuitgaven komen voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan 500 EUR en, buiten de standaardstudieperiode, vervolgens niet tot een hoger gezamenlijk bedrag dan 15 000 EUR.
2. [...]
3. De standaardstudieperiode is de door de belastingplichtige aan te geven periode van niet meer dan zestien kalenderkwartalen waarin hij na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar maar voor het bereiken van de leeftijd van 30 jaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels besteedt aan een opleiding met een totale studielast van een zodanige omvang dat daarnaast geen volledige werkkring mogelijk is.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9 In 2008 is De Lange, die toen 32 jaar was, een opleiding tot verkeersvlieger gestart. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 voerde hij een persoonsgebonden aftrek van 44 057 EUR aan scholingsuitgaven in verband met deze opleiding op.
10 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat ingevolge de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling personen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, de scholingsuitgaven onder bepaalde voorwaarden volledig op het belastbare inkomen in aftrek mogen brengen. Voor personen die deze leeftijd hebben bereikt, is dat recht op aftrek daarentegen beperkt tot maximaal 15 000 EUR.
11 De Nederlandse belastingdienst heeft aldus op grond van artikel 6.30 van de wet inkomstenbelasting aan de belanghebbende een forfaitaire aftrek van slechts 15 000 EUR toegekend.
12 Nadat zijn beroep tegen dat besluit in eerste aanleg en in hoger beroep was verworpen, heeft De Lange beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter.
13 De verwijzende rechter vraagt zich af of richtlijn 2000/78 en het non-discriminatiebeginsel op grond van leeftijd, van toepassing zijn op een belastingregeling inzake de aftrek van studiekosten. In voorkomend geval vraagt de verwijzende rechter zich af of het door een dergelijke regeling gecreëerde verschil in behandeling, dat erin bestaat dat er, met name op basis van het leeftijdscriterium, al dan niet recht op volledige aftrek wordt toegekend, gerechtvaardigd kan worden.
14 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moet artikel 3 van richtlijn 2000/78 [...] aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling van toepassing is op een in fiscale regelgeving opgenomen faciliteit op grond waarvan studiekosten onder bepaalde voorwaarden in mindering kunnen worden gebracht op het belastbare inkomen?
Indien het antwoord op de eerste prejudiciële vraag ontkennend is:
2) Moet het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, als algemeen beginsel van het recht van de Unie, worden toegepast op een fiscale faciliteit op grond waarvan scholingsuitgaven slechts onder bepaalde voorwaarden voor aftrek in aanmerking komen, ook wanneer deze faciliteit buiten de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt en deze regeling het recht van de Unie niet ten uitvoer brengt?
Indien het antwoord op de eerste of de tweede prejudiciële vraag bevestigend is:
3) a) Kunnen verschillen in behandeling in strijd met het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd als algemeen beginsel van het recht van de Unie worden gerechtvaardigd op een wijze als bepaald in artikel 6 van richtlijn 2000/78?
b) Zo niet, welke criteria gelden bij de toepassing van dit beginsel dan wel voor de rechtvaardiging van een onderscheid naar leeftijd?
4) a) Dient artikel 6 van richtlijn 2000/78 en/of het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd aldus te worden uitgelegd dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd kan worden gerechtvaardigd indien de grond voor dit verschil in behandeling slechts een deel van de gevallen betreft die door dit onderscheid worden geraakt?
b) Kan een onderscheid naar leeftijd worden gerechtvaardigd door de opvatting van de wetgever dat boven een bepaalde leeftijd, een fiscale faciliteit niet beschikbaar hoeft te zijn vanwege ‚eigen verantwoordelijkheid’ van degene die daarop aanspraak maakt voor het bereiken van het met die faciliteit nagestreefde doel?”
Beoordeling door het Hof
Eerste vraag
15 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de fiscale behandeling van scholingsuitgaven die door een persoon zijn gedaan, verschillend is naargelang van diens leeftijd, binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt.
16 Meteen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, uit zowel het opschrift en de considerans als uit de inhoud van deze richtlijn blijkt dat zij ertoe strekt een algemeen kader in te stellen om voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep te verzekeren, door een doeltreffende bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in artikel 1 van de richtlijn genoemde gronden, waaronder leeftijd (arresten van 26 september 2013, Dansk Jurist- og Økonomforbund, C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 juni 2016, C, C‑122/15, EU:C:2016:391, punt 19).
17 In het bijzonder bepaalt artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/78 dat deze, binnen de grenzen van de aan de Unie verleende bevoegdheden, op eenieder van toepassing is voor wat betreft de toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring.
18 In dit verband moet erop worden gewezen dat, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, hoewel het bestaan en de omvang van een recht op aftrek, zoals bedoeld in artikel 6.30 van de wet inkomstenbelasting, als zodanig geen voorwaarde vormen voor de toegang op een beroepsopleiding, dit niet wegneemt dat de financiële gevolgen die eruit voortvloeien van invloed kunnen zijn op de effectieve toegang tot een dergelijke opleiding.
19 De Nederlandse regering voert aan dat met het in het hoofdgeding aan de orde zijnde fiscale voordeel wordt beoogd om de toegang van jongeren tot een opleiding en hun positie op de arbeidsmarkt te faciliteren. Het in artikel 6.30 van de wet inkomstenbelasting voorziene recht op aftrek beoogt immers jongeren te helpen door hun, gedurende een gegeven standaardstudieperiode, fiscale voordelen te bieden waardoor zij gemakkelijker in staat worden gesteld om gedurende deze periode te studeren en zo een sterke positie op de arbeidsmarkt te verkrijgen.
20 In deze omstandigheden kan een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, worden geacht betrekking te hebben op de toegang tot een beroepsopleiding in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/78.
21 Gelezen in het licht van artikel 16, onder a), van richtlijn 2000/78, volgens hetwelk de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om er zorg voor te dragen dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden afgeschaft, moet artikel 3, lid 1, onder b), van deze richtlijn aldus worden begrepen dat het mede betrekking heeft op een fiscale bepaling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die is vastgesteld teneinde de toegang van jongeren tot een opleiding te bevorderen en bijgevolg hun positie op de arbeidsmarkt te versterken (zie naar analogie arrest van 21 juli 2005, Vergani, C‑207/04, EU:C:2005:495, punt 26).
22 Uit het voorgaande volgt dat artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de fiscale behandeling van scholingsuitgaven die door een persoon zijn gedaan, verschillend is naargelang van diens leeftijd, binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt, voor zover deze regeling de toegang van jongeren tot een opleiding beoogt te bevorderen.
Tweede vraag
23 Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord, daar deze vraag slechts gesteld is voor het geval het Hof zou vaststellen dat richtlijn 2000/78 niet van toepassing is op het hoofdgeding.
Derde en vierde vraag
24 Met zijn derde en zijn vierde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan personen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, onder bepaalde voorwaarden de scholingsuitgaven volledig op hun belastbare inkomen in aftrek kunnen brengen, terwijl dit recht op aftrek beperkt is voor personen die deze leeftijd reeds hebben bereikt.
25 Overeenkomstig deze bepaling moet worden nagegaan of het verschil in behandeling op grond van leeftijd van personen die een dergelijke opleiding volgen, objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, of de middelen voor het bereiken van dat doel passend zijn, en of zij niet verder gaan dan noodzakelijk is om het door de nationale wetgever nagestreefde doel te bereiken.
26 Artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 bepaalt voorts dat dergelijke verschillen in behandeling onder meer het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen en hun bescherming te verzekeren, kunnen omvatten.
27 Derhalve moet worden vastgesteld dat het streven om de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen en hun bescherming te verzekeren, als rechtvaardiging in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 kan worden beschouwd.
28 Bijgevolg moet worden nagegaan of de voor de verwezenlijking van deze doelstelling gebruikte middelen passend en noodzakelijk zijn.
29 Wat in de eerste plaats de geschiktheid betreft van een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, is niet in geschil dat een dergelijke regeling de positie van jongeren op de arbeidsmarkt kan versterken voor zover het voor hen een stimuleringsmaatregel biedt ten aanzien van beroepsopleidingen. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit daadwerkelijk het geval is.
30 In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de in het geding zijnde belastingregeling strikt noodzakelijk is.
31 In dit verband merkt de Nederlandse regering op dat hoewel de regeling alleen aan personen onder 30 jaar het recht voorbehoudt om de volledige scholingsuitgaven van hun belastbare inkomen in aftrek te brengen, personen boven 30 jaar door deze regeling niet bovenmatig worden benadeeld. Laatstgenoemden hebben elk jaar recht op een aftrek van de scholingsuitgaven tot een bedrag van 15 000 EUR, onafhankelijk van de vraag of de gemaakte kosten een eerste studie of een vervolgstudie betreffen.
32 De Nederlandse regering voegt hieraan toe dat een dergelijk recht op aftrek niet in de tijd begrensd is, terwijl de mogelijkheid voor personen onder 30 jaar om het geheel van hun scholingskosten in aftrek te brengen, beperkt is in de tijd tot een standaardstudieperiode van 16 kalenderkwartalen. Deze regering benadrukt ten slotte dat de kosten van een opleiding gemiddeld 15 000 EUR per jaar zijn.
33 Wat ten slotte de vraag betreft of het gerechtvaardigd is om personen boven 30 jaar uit te sluiten van het recht om de volledige scholingsuitgaven in aftrek te brengen, voert de Nederlandse regering aan dat deze personen doorgaans al de gelegenheid hebben gehad om een opleiding te volgen en een beroepsactiviteit uit te oefenen, zodat zij zich financieel in een betere positie bevinden dan schoolverlaters, en in staat zijn om ten minste gedeeltelijk de financiële lasten van een nieuwe opleiding te dragen.
34 Rekening gehouden met de ruime beoordelingsmarge die de lidstaten en sociale partners op het gebied van sociaal en werkgelegenheidsbeleid toekomt, blijkt niet dat een lidstaat die een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding vaststelt, verder gaat dan noodzakelijk is om het doel dat erin bestaat de positie van jongeren op de arbeidsmarkt te versterken, te bereiken.
35 Gelet op het voorgaande dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan personen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, onder bepaalde voorwaarden de scholingsuitgaven volledig op hun belastbare inkomen in aftrek kunnen brengen, terwijl dit recht op aftrek beperkt is voor personen die deze leeftijd reeds hebben bereikt, voor zover ten eerste die regeling objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel op het gebied van werkgelegenheids‑ en arbeidsmarktbeleid, en ten tweede de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.
Kosten
36 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de fiscale behandeling van scholingsuitgaven die door een persoon zijn gedaan, verschillend is naargelang van diens leeftijd, binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt, voor zover deze regeling de toegang van jongeren tot een opleiding beoogt te bevorderen.
2) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan personen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, onder bepaalde voorwaarden de scholingsuitgaven volledig op hun belastbare inkomen in aftrek kunnen brengen, terwijl dit recht op aftrek beperkt is voor personen die deze leeftijd reeds hebben bereikt, voor zover ten eerste die regeling objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel op het gebied van werkgelegenheids‑ en arbeidsmarktbeleid, en ten tweede de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.
Bonichot
|
Arabadjiev
|
Fernlund
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 november 2016.
De griffier
| |
Waarnemend president van de Zesde kamer
|
A. Calot Escobar
| |
J.‑C. Bonichot
|