“Artikel 14, lid 2, onder b), i), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008, moet aldus worden uitgelegd dat een persoon als in het hoofdgeding, die in loondienst werkzaam is voor rekening van een op het grondgebied van een lidstaat gevestigde werkgever en die woont in een andere lidstaat, op het grondgebied waarvan hij in het betreffende jaar een deel van die werkzaamheden in loondienst – 6,5 % van zijn arbeidsuren – heeft verricht, zonder dat dit vooraf met zijn werkgever was overeengekomen, niet moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten pleegt uit te oefenen in de zin van die bepaling.”
De Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
Gelet op de feiten waarvan de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 30 oktober 2015 is uitgegaan, volgt uit de hiervoor weergegeven verklaring voor recht van het Hof van Justitie dat belanghebbende niet moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten pleegt uit te oefenen in de zin van artikel 14, lid 2, letter b, onderdeel i, van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Hij moet daarom voor de toepassing van deze verordening worden aangemerkt als een persoon die werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van één lidstaat, Nederland. Op grond van artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van deze verordening is dan uitsluitend de Nederlandse socialezekerheidswetgeving toepasselijk. De klachten falen dus.