In cassatie is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op de voet van artikel 38 lid 2 AWR (Cyprus-regeling). Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende drie aaneengesloten maanden arbeid heeft verricht in Angola. Tussen partijen is niet in geschil dat een verhouding werkdagen:verlofdagen van 1:1 in het geval van belanghebbende evenredig is.
De Rechtbank is van oordeel dat de evenredigheid tussen de verlofperiode en de gewerkte periode in het onderhavige geval mag worden beoordeeld over een (langere) periode van een jaar. Uit de stukken volgt dat er, gerekend over de periode van 365 dagen die aanvangt op 13 november 2012, een periode van 187 gewerkte dagen is af te lezen. Het gelijk is aan belanghebbende.
Belanghebbende betoogt in zijn eerst klacht dat het Hof een te krappe uitleg heeft gegeven aan de toe te passen referentieperiode. De door de Rechtbank gehanteerde referentieperiode, een periode van 365 dagen die aanvangt op 13 november 2012, is naar zijn mening redelijk.
De A-G wijst erop dat de regeling verlangt dat gedurende een aaneengesloten periode van “tenminste” drie maanden arbeid wordt verricht in niet-verdragslanden. Weliswaar heeft de wetgever welbewust niet ervoor gekozen een langere periode verplicht te stellen, maar dat neemt niet weg dat de aaneengesloten periode waarin arbeid wordt verricht, wel langer dan drie maanden kan zijn. Uit de wet – mede gezien de daarop gegeven toelichting – volgt, zo meent de A-G, dat het criterium “aaneengesloten” inhoudt dat de belastingplichtige gedurende die gehele periode werkzaam is geweest in een of meer niet-verdragslanden. De beoordeling of gedurende die periode het vakantieverlof niet langer dan “evenredig” is geweest, impliceert een beoordeling van de gehele periode van uitzending. Indien hierover anders zou worden geoordeeld, zou bij elke vakantieperiode de vraag rijzen of daarvoor de “aaneengesloten periode” zou zijn doorbroken, dan wel hoe van een driemaandsperiode waarvan het evenredigheidscriterium zou worden getoetst, begin- en einddatum moeten worden bepaald. Het Hof heeft volgens de A-G dan ook een te krappe uitleg gegeven aan de toe te passen referentieperiode. De eerste klacht van belanghebbende slaagt.
Met zijn tweede klacht betoogt belanghebbende dat de toezegging van de Inspecteur gedaan tijdens de zitting voor de Rechtbank niet tot iets anders kan leiden dan tot toekenning van het recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op de voet van artikel 38 lid 2 AWR.
Volgens de A-G is de uitleg van hetgeen in het proces-verbaal van de zitting voor de Rechtbank is opgenomen voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Nu de betwiste uitleg van het Hof van dat proces-verbaal geenszins onbegrijpelijk is, faalt de tweede klacht van belanghebbende.
De conclusie van de A-G strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Bron