De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer de antwoorden gestuurd op vragen over de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie van de 30%-regeling die in 2017 is uitgevoerd.
Een veelheid aan onderwerpen komt aan de orde. Bij de verkorting van de looptijd van de 30%-regeling van tien jaar naar acht jaar per 2012 zijn bestaande gevallen wel gerespecteerd. De staatssecretaris blijft er bij voor bestaande gevallen geen overgangsrecht op te nemen voor het beoogde verkorten van de looptijd van de 30%-regeling per 1 januari 2019 van acht naar vijf jaar. In ruim 80% van de gevallen wordt de 30%-regeling gemiddeld niet langer dan vijf jaar gebruikt en dat van de circa 20% van de gebruikers die de 30%-regeling langer dan vijf jaar gebruikt, een substantieel aandeel zich niet tijdelijk, maar structureel of zeer langdurig in Nederland vestigt. Daar komt ook bij dat de extraterritoriale kosten (ETK) van werknemers waarvoor de 30%-regeling een tegemoetkoming is, na verloop van tijd ook afnemen.
Geen overgangsrecht
Op 20 april 2018 is het ontbreken van overgangsrecht expliciet benoemd in de kabinetsreactie op de evaluatie van de 30%-regeling. In juni van dit jaar zijn de werknemers en werkgevers die het betreft door de Belastingdienst per brief over de voorgenomen wijziging geïnformeerd. Hiermee zijn belanghebbenden minimaal ruim een half jaar voorafgaande aan de beoogde inwerkingtreding van de wetswijziging individueel geïnformeerd.
Twee derde deel van de organisaties en personen die de Tweede Kamer een reactie hebben gegeven op de evaluatie geeft de voorkeur aan het continueren van de 30%-regeling in haar huidige vorm of aan een uitbreiding van de huidige regeling.
Het uitgangspunt is dat wetswijzigingen onmiddellijke werking hebben, dat wil zeggen dat zij ook van toepassing zijn op bestaande gevallen. In uitzonderingssituaties kan afwijking van het uitgangspunt van onmiddellijke werking nodig zijn. De staatssecretaris acht overgangsrecht juridisch niet noodzakelijk. Het oordeel over de juridische houdbaarheid in individuele gevallen is uiteindelijk aan de rechter.
Het is aan contractspartijen om bij het sluiten van langlopende overeenkomsten met de mogelijkheid van toekomstige wetswijziging rekening te houden. Hij merkt op dat uit jurisprudentie (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 februari 2018, nrs. 17/225 t/m 17/227, r.o. 2.16, NTFR 2018/1240) volgt dat duurbeschikkingen gedurende hun looptijd op grond van wetgeving kunnen worden gewijzigd, met welke mogelijkheid partijen die duurovereenkomsten sluiten rekening hebben te houden. Ook als in de duurbeschikking geen expliciet voorbehoud voor toekomstige wetswijzigingen staat.
Grondslag
De staatssecretaris ziet geen aanleiding uit te zonderen van het loon dat de grondslag vormt voor de 30%-regeling. Het uitzonderen van bepaalde loonbestanddelen. bijvoorbeeld bonusinkomen en opties, leidt tot afbakeningsproblematiek, maakt de regeling complexer en lastiger uitvoerbaar en verhoogt de administratieve lasten. De kracht van de 30%-regeling zit voor een belangrijk deel in de eenvoud en de begrijpelijkheid van de regeling. Het invoeren van een plafond of een lager forfait boven een bepaald inkomen of voor hogere inkomens wringt naar verwachting met de eerste doelstelling van de regeling, namelijk het aantrekken van op de Nederlandse arbeidsmarkt schaarse werknemers met een specifieke deskundigheid.
Daarnaast leidt een maximering per definitie tot een meer complexe en lastiger uitvoerbare regeling en tot hogere administratieve lasten. Verkorting tot bijvoorbeeld vier jaar ligt niet in de rede. De looptijd komt dan lager te liggen dan in de ons omringende landen met een vergelijkbare regeling. Zoals eerder aangegeven is de salarisnorm hierin vanaf 2012 leidend en werkt die norm naar verwachting. Andere mogelijkheden zijn per definitie complexiteitsverhogend, leiden naar verwachting ook tot onzekerheid bij werkgevers en werknemers en zorgen voor een verhoging van de uitvoeringslasten bij de Belastingdienst. Plannen voor aanpassing heeft het kabinet daarom niet.